gevest
- ge·vest
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gevest | gevesten |
verkleinwoord | gevestje | gevestjes |
het gevest o
- handvat van een zwaard of een ander steekwapen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘handvat van blank wapen’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
- vervoeging van vesten: de stam met omvoegsel ge- -t, zonder -t omdat de stam al op -t eindigt [2]
vervoeging van: | vesten… |
verbogen vorm: | geveste |
gevest
- voltooid deelwoord van vesten
- Het woord gevest staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gevest" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "gevest" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gevest op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be