• ge·sna·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord gesnater
verkleinwoord

het gesnatero

  1. aanhoudend maken van geluid dat lijkt op dat van ganzen, eenden en nadere vogels
    • Gonda Schaap wordt met wild gesnater begroet als ze het flamingo-verblijf in Ouwehands Dierenpark nadert. De 25-jarige dierenverzorgster uit Zetten is verantwoordelijk voor alle vogels in de Gelderse dierentuin. „Flamingo’s zijn erg territoriaal”, legt ze uit. „Het liefst worden ze met rust gelaten.” [2] 
  2. aanhoudend vrolijk en luid kindergeroep
    • "Vroeger vond ik kinderen eigenlijk heel vervelend", vertelt Jan in Weekeinde. "Dat 'geschetter' zei mijn vader altijd over kinderen, dat gesnater en lawaai." [3] 
    • Ik wil zo graag naar zee / gesnater en geklater / van kinderen op het strand / zon en zout op huid / het vele licht, de hoge lucht / lopen langs de vloedlijn / blote voeten in het water / of in het rulle zand. [4] 
  3. zinloos gepraat
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]