(heteroniem)

  • ge·ren
enkelvoud meervoud
naamwoord geren -
verkleinwoord - -

[A] het geréno

  1. veelvuldige of hinderlijke handeling van het heel snel lopen
    • Dat was een heel geren om de trein nog te halen. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geren
geerde
gegeerd
zwak -d volledig B

[B] géren

  1. inergatief schuin uitlopen
    • Zij kocht een prachtige gerende rok. 
  2. overgankelijk (kleding) een of meer spits toelopende stukken textiel inzetten (als onderdeel van een te maken of vermaken kledingstuk)

[B] de gérenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geer
62 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]