Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·rech·te·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gerechtelijk gerechtelijker gerechtelijkst
verbogen gerechtelijke gerechtelijkere gerechtelijkste
partitief gerechtelijks gerechtelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

gerechtelijk

  1. door degeen die uitmaakt wie er volgens de wet gelijk heeft, uitgevoerd door het gerecht
    • Hij had het boek geleend uit de bibliotheek van het Huis van Bewaring in Utrecht, waar hij, verdacht van doodslag op zijn hospita, al bijna zes maanden had gewacht op de uitslag van het gerechtelijk vooronderzoek. [2]
  2. van degeen die uitmaakt wie er volgens de wet gelijk heeft, betrekking hebbend op of behorend tot het gerecht
    • Een baljuw kon als gerechtelijk ambtenaar in een bepaald rechtsgebied optreden als vertegenwoordiger van de landsheer. [3]
  3. bij degeen die uitmaakt wie er volgens de wet gelijk heeft, voor het gerecht
    • Hierop vertrekt Gauvain richting Escavalon, om daar de aanklacht in een gerechtelijk duel te weerleggen. [4]

Bijvoeglijk naamwoord

gerechtelijk

  1. (verouderd) rechtvaardig, rechtmatig, terecht
    • Maar neemt men het (…) voor een zeil, gebruikelijk toe het oprechten van tenten en paveljoenen; zo heet het gerechtelijk wand, om de zelfde reden, waarom wy in de eerste plaatse zeiden, dat ook een muur of houten schot dien naam draagt. [5]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen