• ge·past·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gepastheid gepastheden
verkleinwoord

de gepastheidv

  1. de mate waarin iets bijdraagt aan een bepaald doel
  2. de mate waarin iets overeenkomt met de goede zeden
     "Vermoedelijk hebben weinig mensen hier plezier aan", aldus Veerman. "Van Doorn zegt dat de school op deze manier wil meedoen aan een traditie, maar was dit het goede moment? Ze hebben recent een hoop slechte publiciteit gekregen en willen nu laten zien hoe nepnieuws in de wereld kan worden gebracht. Deze grap is daarom niet zozeer een grap, meer een politiek middel. En nu is Van Doorn logischerwijs in een discussie over de gepastheid ervan beland. Dat is een teken dat het geen geslaagde grap was."[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Genoeg 1-aprilgrappen, maar die van het Haga Lyceum 'kwalijk en dom'” (Maandag 1 april 2019, 21:23), NOS