• ge·o·ni·tisch
stellend
onverbogen geonitisch
verbogen geonitische

geonitisch

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (uit de periode) van de geoniem, de schriftgeleerden uit de periode van de 7e tot de 11e eeuw n. Chr., na de afsluiting van de Talmoed toen de rabbijnse autoriteiten zich in Babylonië bevonden