• ge·ni·taal
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. de genitaliën’ voor het eerst aangetroffen in 1919 [1]
  • afgeleid van het Franse génital (met het achtervoegsel -aal) [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen genitaal genitaler genitaalst
verbogen genitale genitalere genitaalste
partitief genitaals genitalers -

genitaal

  1. (medisch) met betrekking tot de geslachtsorganen
89 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]