genitaal
- ge·ni·taal
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. de genitaliën’ voor het eerst aangetroffen in 1919 [1]
- afgeleid van het Franse génital (met het achtervoegsel -aal) [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | genitaal | genitaler | genitaalst |
verbogen | genitale | genitalere | genitaalste |
partitief | genitaals | genitalers | - |
genitaal
- (medisch) met betrekking tot de geslachtsorganen
1. met betrekking tot de geslachtsorganen
- Het woord genitaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "genitaal" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "genitaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ genitaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be