• ge·nen·paar
enkelvoud meervoud
naamwoord genenpaar genenparen
verkleinwoord

het genenpaaro

  1. 2 genen met dezelfde functie waarvan de één van de moeder en de ander van de vader afkomstig is
    • 'Het gaat hier om recessief erfelijke ziekten. In beide helften van een genenpaar moet dus iets mis zijn, maar tegelijk mag dat defect niet dusdanig zijn dat de cel helemaal niet meer functioneert. [1] 
  2. 2 genen met (bijna) dezelfde functie die men beiden van de moeder of beiden van de vader heeft geërfd
    • De opvallendste conclusie is echter dat het voor de fitness van het organisme geen verschil maakt welke van het genenpaar werd uitgeschakeld. Dat maakt de alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van zoveel dubbele genen onwaarschijnlijk. Verdubbeling dient niet om de ontwikkeling van nieuwe genen door middel van positieve mutaties te stimuleren maar eerder om het effect van negatieve mutaties op te vangen. [2] 
86 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]


  1. NRC Bart Meijer van Putten 19 januari 1995 Wie repareert de reparatierobot
  2. NRC Rob van den Berg 11 januari 2003 DUBBELE GENEN BIEDEN BESCHERMING TEGEN SCHADELIJKE MUTATIES
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be