• ge·la·ten·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gelatenheid
verkleinwoord

de gelatenheidv

  1. (psychologie) geestestoestand waardoor men een onaangename situatie alleen door doffe aanvaarding kan accepteren
     Ooit had de gedachte haar met opwinding vervuld, nu was er gelatenheid over die gemiste kans. Ónzin, Reid. Ik ben een goede verpleegster. Ik heb daarbuiten alleen lagere school. Ze zien me aankomen op de universiteit.'[3]
     Terwijl de VN in een spoedzitting bijeen is om over de situatie in Mali te overleggen, overheerst in de hoofdstad Bamako gelatenheid. "Mensen op straat zeggen: tsja, Mali. Dit gaat nog zes keer gebeuren", zegt antropoloog en Mali-deskundige Mirjam de Bruijn vanuit Bamako.[4]
  1. gelatenheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  4.   Weblink bron
    Lennart Bloemhof
    “'Dit gaat nog zes keer gebeuren': gelatenheid in Mali na coup” (26-05-2021), NOS