• ge·jen·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord gejengel
verkleinwoord

het gejengelo

  1. het aanhoudende zeuren, zaniken en jammeren, vooral door kleine kinderen met als doel om iets af te dwingen
    • Maar er zijn ook winkelende ouders die het besluit toejuichen, zoals Jet Eijmael. „Er zit te veel suiker en rommel in dat soort producten.” Of het gejengel van kinderen in de supermarkt straks minder zal worden? Jos Alberte betwijfelt het. Kinderen blijven toch wel zeuren om snoep, denkt ze.[2] 
    • Op Twitter zijn de meeste mensen enthousiast. "Wanneer komt dit concept naar Amerika?", vraagt iemand zich af. "Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft doe dit ook hier", schrijft een ander. "Dit had al veel eerder moeten gebeuren. Niemand hoeft zeven uur lang gehuil en gejengel aan te horen."[3] 
98 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf DANIËL VAN DAM 09 dec. 2016
  3. de Telegraaf MAAIKE SCHAAP 07 okt. 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be