• ge·grom
enkelvoud meervoud
naamwoord gegrom
verkleinwoord

het gegromo

  1. voortdurend een brommend geluid voortbrengen zoals past bij wilde dieren
    • ,,Plotseling hoorde ik gegrom en gebrul. Een tijger kwam op volle snelheid op ons afgestormd.” De gids en twee anderen sloegen op de vlucht. Van Laar wist ternauwernood uit de klauwen van het beest te ontsnappen door in een zes meter hoge boom te klimmen. Daar wachtte hij twee uur lang op hulp, terwijl de tijger aan de voet van de boom op zijn prooi bleef loeren.[2] 
  2. voortdurend een boos en ontevreden geluid maken
    • Door al die lichtpuntjes is ons gegrom in de morgen, de praat-niet-met-me-voordat-ik-mijn-koffie-op-heb-houding en het gevoel dat vandaag-weer-zo'n-dag-is opeens verleden tijd.[3] 
    • Gisteren was ik namelijk in de plaatselijke supermarkt en achter de kassa zat een jongedame, die daar écht geen zin in had. Een uitgestreken gezicht, donderwolken boven haar hoofd, geen glimlach te bekennen, geen vriendelijk woord maar louter donker gegrom.[4] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 15 feb. 2016
  3. de Telegraaf 25 feb. 2015
  4. de Telegraaf 03 okt. 2014
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be