• gas·te
  • [zelfstandig naamwoord] gast met het achtervoegsel -e
  • [werkwoord] gas met de uitgang -te
enkelvoud meervoud
naamwoord gaste gasten
(gastes) *
verkleinwoord - -

de gastev

  1. vrouw die ergens op bezoek is of logeert
  • De Woordenlijst Nederlandse Taal geeft het meervoud gasten, maar de Algemene Nederlandse Spraakkunst geeft als regel dat woorden met het Nederlandse achtervoegsel -e hun meervoud met de uitgang -s vormen, hoewel in dit soort gevallen vaak een omschrijving als "vrouwelijke gast" wordt gebruikt. [1]
vervoeging van
gassen

gaste

  1. enkelvoud verleden tijd van gassen
    • Ik gaste. 
    • Jij gaste. 
    • Hij, zij, het gaste. 
vervoeging van
gasten

gaste

  1. aanvoegende wijs van gasten
46 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    W. Haeseryn e.a.
    “3.5.3 Meervoud op -s” (januari 2019), punt [3] op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging van
gastar

gaste

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van gastar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van gastar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van gastar
vervoeging van
gastarse

gaste

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van gastarse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van gastarse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van gastarse