• garn
  • Ontleend aan het Oudnoorse zelfstandige naamwoord garn
Naar frequentie 2824
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   garn     garnet     garn     garnene  
genitief   garns     garnets     garns     garnenes  

garn, o

  1. garen, wol
  2. (gereedschap), (visserij) net, visnet
  3. (figuurlijk), (in bepaalde uitdrukkingen) macht, machtsfeer
  • [2]: fiske med garn
met net vissen
  • [3]: få noen i sitt garn
iemand in zijn macht krijgen
  • [3]: ha sine garn ute etter en
iemand aan zijn angel te krijgen (iemand in zijn macht krijgen)
  • [3]: sitte i garnet
in iemands netten verstrikt raken (in een onaangename situatie zijn

garn, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van garn


  • garn
  • Ontleend aan het Oudnoorse zelfstandige naamwoord garn
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   garn     garnet     garn     garna  

garn, o

  1. garen, wol
  2. (gereedschap), (visserij) net, visnet
  3. (figuurlijk), (in bepaalde uitdrukkingen) macht, machtsfeer
  • [2]: fiske med garn
met net vissen
  • [3]: få nokon i garnet (sitt)
iemand in zijn macht krijgen
  • [3]: ha garna ute (etter nokon)
iemand aan zijn angel te krijgen (iemand in zijn macht krijgen)
  • [3]: gå i garnet
in iemands netten verstrikt raken (in een onaangename situatie komen

garn, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van garn