• gan·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ganteren
ganteerde
geganteerd
zwak -d volledig

ganteren

  1. overgankelijk (kleding) handschoenen dragen, als handschoenen passen
    • Al hebt gij niet de forsche gestalte van dien pourfendeur, gij zijt toch slank en rap genoeg, en in uw fijne blanke hand zit kracht genoeg, al zou die zware gantelet haar al zeer slecht ganteren, en dan die akelig strakke trekken, die ijzige glimlach; terwijl bij u alles leven en bewegelijkheid is. [1]

zich ganteren

  1. wederkerend (kleding) handschoenen aandoen
    • Aan het einde van de tweede en derde week had de heer Adeler dus oneindig meer een soort Titus-gevoel gehad dan in het begin, maar tegelijk met deze aangename gewaarwording begon hem nu en dan een ander vreemd gevoel te bekruipen, een zeker lastig kloppen, een benauwend iets in zijn keel, vooral wanneer de post uit Holland hem een zeer bijzonder briefje bracht met vreemdsoortig gevormde letters, als had mama een klein, welbekend handje vastgehouden en als hadden zich die beide handjes — mama ganteerde zich ’s zomers 6 en ’s winters 5 ¾ — uitgestrekt om zeker iemand terug te halen. [2]