ganteren
- gan·te·ren
- van Frans ganter of terugvorming van geganteerd bn , aangezien die vorm veel gangbaarder is
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ganteren |
ganteerde |
geganteerd |
zwak -d | volledig |
ganteren
- overgankelijk (kleding) handschoenen dragen, als handschoenen passen
- ⧖ Al hebt gij niet de forsche gestalte van dien pourfendeur, gij zijt toch slank en rap genoeg, en in uw fijne blanke hand zit kracht genoeg, al zou die zware gantelet haar al zeer slecht ganteren, en dan die akelig strakke trekken, die ijzige glimlach; terwijl bij u alles leven en bewegelijkheid is. [1]
zich ganteren
- wederkerend (kleding) handschoenen aandoen
- Aan het einde van de tweede en derde week had de heer Adeler dus oneindig meer een soort Titus-gevoel gehad dan in het begin, maar tegelijk met deze aangename gewaarwording begon hem nu en dan een ander vreemd gevoel te bekruipen, een zeker lastig kloppen, een benauwend iets in zijn keel, vooral wanneer de post uit Holland hem een zeer bijzonder briefje bracht met vreemdsoortig gevormde letters, als had mama een klein, welbekend handje vastgehouden en als hadden zich die beide handjes — mama ganteerde zich ’s zomers 6 en ’s winters 5 ¾ — uitgestrekt om zeker iemand terug te halen. [2]
- Het woord 'ganteren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Bosboom-Toussaint, A.L.G.Majoor Frans. (1875) J.C. Loman Jr., Amsterdam; p. 28; geraadpleegd 2019-11-02
- ↑ Th. v. M."Naar huis." in: Eigen Haard nr. 46 (1891) op website: AtlasVanStolk.nl; geraadpleegd 2019-11-02