galakleding
  • ga·la·kle·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord galakleding
verkleinwoord

de galakledingv

  1. deftige, feestelijke kleding geschikt om mee naar een gala te gaan
     Ook de galakleding alom, net uit de motteballen, begon nu uit te wasemen met een drukkend aroom van kamfer, duizelig reeds van de pommadelucht voelde Willem Augustijn de beide geuren in zich gisten en schiften, er kwam nog een vleug bouillon bij en opeens droop het koude zweet hem over de kaken.[2]
     Romney maakte tijdens het chique diner in galakleding ook grappen over zijn imago als steenrijke miljonair. "Als kandidaat moet je allerlei soorten kleding aan. 's Ochtends een spijkerbroek, 's middags weer wat anders. Ik ben blij dat we nu aan konden trekken wat we thuis altijd aanhebben."[3]