• gaf·fe
  • van Frans gaffe, in de betekenis "blunder" aangetroffen vanaf 1902 (zie vindplaats hieronder) [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gaffe gaffes
verkleinwoord - -

de gaffev / m

  1. ernstige fout die gemakkelijk was te vermijden
    • Een gaffe, zo werd de uitlating genoemd van minister Dijsselbloem (Financiën, PvdA) die gisteren suggereerde dat het reddingsplan voor het eiland Cyprus een voorbeeld kan zijn voor de toekomst van de eurozone. Voor het eerst moeten grote depositohouders en andere financiers van banken daadwerkelijk meebetalen aan een noodprogram voor een crisisland. Het zou handiger zijn geweest om de financiële sector en de markten zelf die conclusie te laten trekken. De stemming rond de eurocrisis is nog te wankel voor al te directe boodschappen. [2]
    • De gaffe van sportjournalist Henk Spaan, die schuimbekkend op de voorpagina van Het Parool gemeld had dat de spelers van het Nederlands elftal een dag na hun smadelijke nederlaag rustig tot vier uur 's nachts hadden gefeest, terwijl de eer van het land op het spel stond - die blunder werd door zijn collega's van de pers en de televisie weggewuifd als een beroepsongelukje, terwijl hij toch alle tekenen van een psychose vertoont. [3]
    • Maar dat de vergissing zoo heel en al op Uw rekening zou komen, dat de gaffe hier geheel aan Uw kant zou liggen (alweer een ander soort van kant, tusschen twee haakjes!) kan ik niet toegeven. [4]
    • Leopold heeft eene gaffe begaan tegenover zijne dochter, dat valt niet te loochenen, (…) [5]
27 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[6]


gaffe v

  1. blunder, flater, gaffe

gaffe!

  1. (spreektaal) let op! kijk uit!
    «Gaffe! les condés sont arrivés!»
    Kijk uit! de smerissen zijn er!