• fy·sio·the·ra·peut
  • In de betekenis van ‘iem. die masseert of oefeningen laat verrichten om de lichamelijke conditie te verbeteren’ voor het eerst aangetroffen in 1956 [1]
  • afgeleid van therapeut met het voorvoegsel fysio- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fysiotherapeut fysiotherapeuten
verkleinwoord fysiotherapeutje fysiotherapeutjes

de fysiotherapeutm

  1. (medisch), (beroep) iemand die patiënten met verschillende lichamelijke klachten oefeningen laat doen die onder de noemer fysiotherapie vallen
    • Toen Jan last had van zijn rug, ging hij naar de fysiotherapeut.