• fu·sil·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘neerschieten (als straf)’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse fusiller (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fusilleren
fusilleerde
gefusilleerd
zwak -d volledig

fusilleren

  1. overgankelijk executeren voor een vuurpeloton
    • In de Tweede Wereldoorlog werden er verzetsmensen op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. 
90 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]