• IPA: /fʁis.ˈkɛ/
  • fris·quet
  • Afgeleid van het Waalse frisque met het achtervoegsel -et.
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   frisquet frisquets
  vrouwelijk   frisquette frisquettes

frisquet

  1. fris, kil
    «Une petite brise frisquette s'était levée.»
    Er was een kil briesje opgestoken.
  2. koel, afstandelijk
    «On peut dire que l'accueil a été frisquet
    Je kan wel zeggen dat de ontvangst koel was!

frisquet

  1. frisjes, kil
    «Il commence à faire frisquet, l'automne est bien arrivé.»
    Het begint frisjes te worden, de herfst is in het land.