frisgroen
- fris·groen
- samenstelling van fris bw en groen bn
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | frisgroen | frisgroener | frisgroenst |
verbogen | frisgroene | frisgroenere | frisgroenste |
partitief | frisgroens | frisgroeners | - |
frisgroen [1]
- (kleur) helder lichtgroen
- ▸ Waar het water van de Bosbaan doodliep, schoten we pas echt het woud in - een kolkende massa frisgroen gewas, verknipt zonlicht en opengewerkte schaduw.[2]
- ▸ Het groeiseizoen van de duizendknoop loopt van april tot november. In april komt de plant uit de grond met stengels met kleine rode knoppen. Kort daarna krijgt de plant kleine rode bladeren. Na enkele weken verkleuren de rode bladeren naar groen, en groeit de plant volop met enkele centimeters per dag. De plant heeft frisgroen blad, een bruinrode stengel en witte bloemen.[3]
- Het woord frisgroen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij , ISBN 9789023467014
- ↑ Weblink bron Bert Holst“Dinkelland pakt duizendknoop aan” (08-07-2020), Tubantia