frí

  1. franco, gratis, vrij
  • Geen verbuiging vaan het bijvoeglijke naamwoord en geen trappen van vergelijking
  • eiga frí
(bijv. een aantal dagen) vrij hebben
  • frí heimsending
franco huis
  • frí rannsókn
gratis onderzoek
  • gefa einhverjum frí
iemand vrij geven
  • taka sér frí
(een dag) vrij nemen
Klasse n
sterk
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frí     fríið     frí     fríin  
genitief   frís     frísins     fría     fríanna  
datief   fríi     fríinu     fríum     fríunum  
accusatief   frí     fríið     frí     fríin  

frí, o

  1. verlof, vakantie
  • fara í frí
met verlof gaan, op vakantie gaan
  • gefa einhverjum frí
iemand verlof geven
  • komast í frí
met de vakantie beginnen
  • vera í fríi
op vakantie zijn
  • þurfa nauðsynlega að komast í frí
toe zijn aan vakantie

frí

  1. accusatief onbepaald onzijdig enkelvoud van frí

frí

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van frí

frí

  1. accusatief onbepaald onzijdig meervoud van frí