• fo·mo
enkelvoud meervoud
naamwoord fomo m: fomo's
verkleinwoord - -

de fomov / m

  1. (psychologie) dwangmatige zorg dat je misschien iets misloopt als je niet voortdurend contact onderhoudt met anderen
     Zo denderde er na een ruim jaar van lockdowns, verstilling en thuisisolatie iets terug in mijn leven dat ik bepaald niet had gemist: gejaagdheid, onrust, fomo.[1]

de fomom

  1. iemand die voortdurend contact met anderen wil onderhouden uit een dwangmatige zorg anders misschien iets mis te lopen
     Ben je een fomo of een jomo?[2]
  1.   Weblink bron
    Gijs van der Sanden
    “Ja, het is nu saai, maar die oude onrust en fomo? Nooit weer” (11 mei 2021) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Verslag meditatie, zaterdag 20 maart in Mesch” op geestalsgids.nl