• foe·rier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevoorradingsonderofficier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1594 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord foerier foeriers
verkleinwoord foeriertje foeriertjes

de foerierm

  1. (militair) een onderofficier die de taak heeft om de uitrusting, met name de uniformen, te verdelen en de voorraden te bewaren
48 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[2]