flemerij
- fle·me·rij
- Naamwoord van handeling van flemen met het achtervoegsel -erij[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flemerij | flemerijen |
verkleinwoord | flemerijtje | flemerijtjes |
de flemerij v
- tot eigen voordeel iemand overmatig en ongemeend loven en prijzen
- Maeldegijs combineert zijn toverkunsten overigens met simpele trucs zoals het binden van een touwtje aan een van Beyaerts benen, verkleedpartijen, list, leugens en flemerij. Bij al zijn acties maakt hij handig gebruik van zijn mensenkennis. [2]
- Het woord 'flemerij' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "flemerij" herkend door:
58 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (2005)–anoniem Vier Heemskinderen, Vanden De historie vanden vier heemskinderen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be