flambeeuw
- flam·beeuw
- via Middelnederlands flambeeu van Picardisch; het meer gangbare woord flambouw is ontleend aan het verwante flambeau in het Frans [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flambeeuw | flambeeuwen |
verkleinwoord | flambeeuwtje | flambeeuwtjes |
- (verouderd) staak met aan één uiteinde brandbaar materiaal dat wordt aangestoken om als lichtbron te dienen
Oorspronkelijk zat aan het uiteinde een takkenbundel, later werd dit vervangen door een kaars in een lantaarn- Beide stapten op het feest van ‘St Catlyne’ met een flambeeuw in de hand in de maandelijkse processie op St Gillis ter ere van de Allerheiligste Drievuldigheid tot stichting van de gelovigen en van de weldoeners van de confrerie. [4]
- Het woord flambeeuw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "flambeeuw" herkend door:
7 % | van de Nederlanders; |
15 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ flambeeuw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Corblet, J."flambée" in: Glossaire étymologique et comparatif du patois picard, ancien et moderne (1851) Dumoulin / V. Didron / Techener, Paris; p. 409; (Frans) geraadpleegd 2019-08-29
- ↑ Declercq, P.F.J."Vrijkoping van Vlamingen uit barbarije 1642-1678" in: Biekorf. jrg. 57 nr. 5 (mei 1956) G. Barbiaux, Brugge; p. 144; geraadpleegd 2019-08-29
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be