• flam·bouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘fakkel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1380 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord flambouw flambouwen
verkleinwoord flambouwtje flambouwtjes

de flambouwv / m

  1. een in brandbare stof gedrenkte stok die gebruikt wordt als buitenverlichting
    • Nu gaan we de flambouwen buiten zetten. 
34 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[2]