• fjæ·re
  • Werkwoord [A] en zelfstandig naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord fjara
  • Werkwoord [B]: Afkomstig van de Noorse zelfstandigen naamwoorden fjær en fjør
Naar frequentie > 50000
vervoeging
onbepaalde wijs fjære
tegenwoordige tijd fjærer
verleden tijd fjæret
fjæra
voltooid
deelwoord
fjæret
fjæra
onvoltooid
deelwoord
fjærende
lijdende vorm fjæres
gebiedende wijs fjær
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A]+[B]

[A] fjære

  1. onovergankelijk afgaan, dalen, vallen (van zeewater)
    «Sjøen fjærer.»
    De zee daalt.
    De zee valt.

[B] fjære

  1. onovergankelijk veren (elastisch zijn, veerkracht hebben)


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fjære     m: fjæren
v: fjæra  
  fjærer     fjærene  
genitief   fjæres     m: fjærens
v: fjæras  
  fjærers     fjærenes  

fjære m / v

  1. eb
  2. laagtij, laagwater
    «Det er fjære sjø.»
    Het is laag tij.
    Het is eb.
  3. de deel van het strand, die droog is bij eb
  • [2]: plukke skjell i fjæra
schelpen op het strand zoeken