• fis·tel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afvoerkanaal van etter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fistel fistels
verkleinwoord fisteltje fisteltjes

de fistelv / m

  1. (medisch) een kanaalvormige zweer
    • Hij ging naar de dokter vanwege een fistel. 
76 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]