• fa·ci·aal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘m.b.t. het gelaat’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van facie met het achtervoegsel -aal [2]
stellend
onverbogen faciaal
verbogen faciale

faciaal

  1. (medisch) met betrekking tot het aangezicht
71 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[3]