Nederlands

 
fabriekspand
Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·brieks·pand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fabriekspand fabriekspanden
verkleinwoord fabriekspandje fabriekspandjes

Zelfstandig naamwoord

het fabriekspando

  1. gebouw waarin een fabriek is gevestigd
     We konden ongestoord tekeergaan in het vijf verdiepingen hoge fabriekspand met kantoorruimtes waarvan de ramen kapot waren ...[2]
     Nadat de brand was bestreden, vond de politie in een hoek van het fabriekspand 44 verkoolde lichamen van werknemers. De overige slachtoffers vielen op andere plekken in het pand.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Niets klopte in ontplofte vuurwerkfabriek Jakarta” (04-11-2017), NOS