examendag
- exa·men·dag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | examendag | examendagen |
verkleinwoord |
de examendag m
- (onderwijs) dag dat men een examen aflegt
- ▸ Over het algemeen verliepen de examens goed en rustig, maar er kwamen wel meer klachten binnen dan de afgelopen jaren. Op 11 mei, de eerste examendag, waren dat er al meer dan 22.000; ongeveer 14.000 voor het vak Nederlands op het vwo en ruim 8000 voor het vak Economie op de havo. Ook het examen Geschiedenis bleek geen makkelijke opgave.[2]
- ▸ Op YouTube is ook kritiek op het examen. Vloggers vertellen hoe ze de eerste 'dramatische' examendag hebben beleefd. Sommigen vonden het meevallen, maar de meesten zijn ontevreden.[3]
- Het woord examendag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De spanning stijgt: mag de vlag uit?” (Donderdag 11 juni 2015, 07:26), NOS
- ↑ Weblink bron “Na 'dramatisch' examen Nederlands (en memes) gewoon weer door” (Woensdag 10 mei 2017, 23:22), NOS