evangeliseren
- evan·ge·li·se·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het evangelie verkondigen’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1]
- afgeleid van het Franse évangéliser (met het achtervoegsel -iseren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
evangeliseren |
evangeliseerde |
geëvangeliseerd |
zwak -d | volledig |
evangeliseren [4]
- (religie) overgankelijk het evangelie verkondigen aan of verbreiden onder
1.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord evangeliseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "evangeliseren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ evangeliseren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).