eroderen
- ero·de·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afslijpen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Franse éroder of daarvoor van het Latijnse 'erodere' (wegvreten) met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
eroderen |
erodeerde |
geërodeerd |
zwak -d | volledig |
eroderen [2]
- ergatief (geologie) door de schurende werking van wind of water afslijten
- De ene laag erodeert sneller dan de andere.
- overgankelijk door schuring doen afslijten
- De vloedgolf heeft de oevers flink geërodeerd.
- Het woord eroderen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eroderen" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "eroderen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be