• ero·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afslijpen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse éroder of daarvoor van het Latijnse 'erodere' (wegvreten) met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
eroderen
erodeerde
geërodeerd
zwak -d volledig

eroderen [2]

  1. ergatief (geologie) door de schurende werking van wind of water afslijten
    • De ene laag erodeert sneller dan de andere. 
  2. overgankelijk door schuring doen afslijten
    • De vloedgolf heeft de oevers flink geërodeerd. 
84 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]