episcopaat
- Geluid: episcopaat (hulp, bestand)
- epis·co·paat
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bisschoppelijke waardigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van kerklatijnse episcopatus [2]
- afgeleid van episcopus met het achtervoegsel -aat
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | episcopaat | episcopaten |
verkleinwoord | - | - |
- bisschoppelijke waardigheid
- de bisschoppen samen
- bisdom
- Het woord episcopaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "episcopaat" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "episcopaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ episcopaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be