• epis·co·paat
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bisschoppelijke waardigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van kerklatijnse episcopatus [2]
  • afgeleid van episcopus met het achtervoegsel -aat
enkelvoud meervoud
naamwoord episcopaat episcopaten
verkleinwoord - -

het episcopaato [3]

  1. bisschoppelijke waardigheid
  2. de bisschoppen samen
  3. bisdom
69 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]