1. Drie entrijzen op een stammetje.
  • ent·rijs
enkelvoud meervoud
naamwoord entrijs entrijzen
verkleinwoord - -

het entrijso

  1. takje of scheut bestemd om in een stam of tak van van een andere plant te worden gestoken en daar verder te groeien
    • In het bijschrift van verdeling III wordt de geslachtsgemeenschap vergeleken met het gevuld worden van een kloofje door een entrijs, waardoor het ‘weelig sap’ samenstroomt en aangename vruchten voortbrengt. [2]
9 % van de Nederlanders;
6 % van de Vlamingen.[3]