entrijs
- ent·rijs
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | entrijs | entrijzen |
verkleinwoord | - | - |
het entrijs o
- takje of scheut bestemd om in een stam of tak van van een andere plant te worden gestoken en daar verder te groeien
- In het bijschrift van verdeling III wordt de geslachtsgemeenschap vergeleken met het gevuld worden van een kloofje door een entrijs, waardoor het ‘weelig sap’ samenstroomt en aangename vruchten voortbrengt. [2]
- Het woord 'entrijs' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "entrijs" herkend door:
9 % | van de Nederlanders; |
6 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Meeuwesse, K.Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier. 2e druk (1977) Bouma's Boekhuis, Groningen/Bert Hagen, Amsterdam; ISBN 90 6088 0536; p. 191; geraadpleegd 2018-07-14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be