enstaka
- en·staka
- Ontleend aan het Oudzweedse woord enstaka (Nederlands: "afzonderlijk", "apart"), een samenstelling van 'en' en 'stake'; voor het eerst angetroffen in de jaren 1320-1350
Naar frequentie | 12861 |
---|
Geen verbuiging |
---|
enstaka
- afgelegen, afgezonderd, eenzaam (ruimtelijk)
- «De åkte förbi några enstaka bondgårdar.»
- Ze passeerden een paar afgelegene boerderijen.
- «De åkte förbi några enstaka bondgårdar.»
- afzonderlijk, apart, enkel, individueel
- «Liksom människor kan enstaka djur reagera starkt på en viss medicin .»
- Net als mensen kunnen individuele dieren sterk reageren op een bepaald medicijn.
- «Liksom människor kan enstaka djur reagera starkt på en viss medicin .»
- een paar, heel weinig
- «Hon förstod bara enstaka ord av samtalet.»
- Ze begreep maar een paar woorden van het gesprek.
- «Hon förstod bara enstaka ord av samtalet.»