• en·staka
Naar frequentie 12861
Geen verbuiging

enstaka

  1. afgelegen, afgezonderd, eenzaam (ruimtelijk)
    «De åkte förbi några en­staka bond­gårdar.»
    Ze passeerden een paar afgelegene boerderijen.
  2. afzonderlijk, apart, enkel, individueel
    «Liksom människor kan enstaka djur reagera starkt på en viss medicin .»
    Net als mensen kunnen individuele dieren sterk reageren op een bepaald medicijn.
  3. een paar, heel weinig
    «Hon förstod bara en­staka ord av sam­talet.»
    Ze begreep maar een paar woorden van het gesprek.