• en·kel·breuk
enkelvoud meervoud
naamwoord enkelbreuk enkelbreuken
verkleinwoord

de enkelbreukv / m

  1. breuk van een van de botten die het enkelgewricht betreffen
     Mathieu van der Poel heeft de Rapencross in Lokeren vroegtijdig moeten staken. Er werd gevreesd voor een enkelbreuk, maar na onderzoek bleek het te gaan om een verrekking.[2]
     Roy Beerens viel uit met een verzwikte enkel. "Hopelijk valt dat mee", zei Sloetski. Vanwege fysieke problemen kon Vitesse ook al niet kon beschikken over Bryan Linssen en Martin Ødegaard. Verdediger Rasmus Thelander staat door een enkelbreuk tot de winterstop aan de kant.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Enkelblessure Van der Poel bij cross in Lokeren” (Maandag 15 oktober 2018, 10:20), NOS
  3.   Weblink bron “Matavz breekt kuitbeen en is lang uit de roulatie” (Zondag 30 september 2018, 20:17), NOS