empachar
- em·pa·char
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
empachar |
empachaba |
empachado |
volledig |
empachar
- overgankelijk storen, hinderen, belemmeren
- verzadigen, overladen (van maag), indigestie veroorzaken
- verbergen, verzwijgen, verbloemen
- [1] estorbar
- [2] indigestar, ahitar
- [3] disfrazar, encubrir
- empachar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española