• ver·bloe·men
  • In de betekenis van ‘vergoelijken’ voor het eerst aangetroffen in 1480 [1]
  • Afgeleid van bloem met het voorvoegsel ver- met het achtervoegsel -en.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verbloemen
verbloemde
verbloemd
zwak -d volledig

verbloemen

  1. overgankelijk een onplezierig feit verbergen met schone schijn
    • Het akkoord kan de verdeeldheid in de partij niet verbloemen. 
    • Hij verbloemde niet langer teleurgesteld te zijn. 


98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]