• el·fen·ko·nin·gin
enkelvoud meervoud
naamwoord elfenkoningin elfenkoninginnen
verkleinwoord

de elfenkoninginv

  1. de koningin van vrouwelijke, vleugeldragende, mythische wezens
     Ah, Godin, waarom stelt u me dusdanig op de proef? En het leek alsof de Godin voor haar ogen schemerde, nu als de elfenkoningin, dan weer als Raven, ernstig en medelijdend, dan als de Grote Zeug die Avallochs leven had verscheurd.[1]
     ' Het was weer de idiote stem van Becca, dik en gemelijk, en Morgause wist dat Morag, ver weg op Camelot, was weggezonken in de bizarre droom waarin ze de verre Koningin van Lothian of de Elfenkoningin zag.[1]
     Of was het het Doodswijf dat aan mijn zijde stond? En terwijl de boot de oever naderde hoorde ik de laatste van zijn volgelingen roepen: 'Kijk - kijk, daar, de boot met de vier elfenkoninginnen in de zonsopgang, de elfenboot van Avalon.[1]


  1. 1,0 1,1 1,2
    Marion Eleanor Zimmer Bradley
    Nevelen van Avalon”   (1982), De Boekerij  , ISBN 9022529649