eerrover
- eer·ro·ver
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eerrover | eerrovers |
verkleinwoord | eerrovertje | eerrovertjes |
de eerrover m
- iemand die de goede naam van iemand beschadigd
- man die vrouwen verleidt
- Campisten zijn, in tegenstelling tot het woeste object van hun belangstelling, de vuige achttiende-eeuwse eerrover, de vredelievendheid en rust zelve. [2]
- [1] lasteraar, kwaadspreker
- [2] vrouwenverleider, donjuan, aanrander, onteerder, verkrachter
- Het woord 'eerrover' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eerrover" herkend door:
41 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1997)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman Notulen van de grondvergadering, 11 januari 1997
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be