• een·zij·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord eenzijdigheid eenzijdigheden
verkleinwoord

de eenzijdigheidv

  1. de mate waarin iets maar van een kant bezien wordt
     Maar Sergej Ivanovitsj, die niet met zoveel vuur en zoveel eenzijdigheid sprak als de professor en in wiens hoofd nog ruimte genoeg was om de professor te antwoorden en tegelijk een zo eenvoudig, natuurlijk gezichtspunt te begrijpen als waaruit deze vraag gesteld was, glimlachte en zei:- Wij hebben nog niet het recht op deze vraag antwoord te geven.[2]
  2. de mate waarin iets maar op één manier gebruikt wordt
     De piloten hadden vanwege de strijd in het Midden-Oosten te weinig getraind op bijvoorbeeld het onderscheppen van vijandelijke vliegtuigen. De eenzijdigheid van de missies en de aanhoudende druk op de beperkte middelen van de luchtmacht, gaven volgens Wijninga de doorslag. "Daarom kunnen we dit niet zo lang volhouden."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron “F-16's terug naar IS-gebied, 'niet puur uit militaire noodzaak'” (03-01-2018), NOS