• een·ja·ri·ge

eenjarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van eenjarig
    • Hij pakte zijn studie na een eenjarige onderbreking weer op. 
enkelvoud meervoud
naamwoord eenjarige eenjarigen
verkleinwoord

de eenjarigev / m

  1. levend wezen dat 1 jaar oud is of iets dat 1 jaar bestaat
    • De eenjarige ging naar een basisschool in de buurt.