Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • een·ja·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen eenjarig
verbogen eenjarige
partitief eenjarigs

Bijvoeglijk naamwoord

eenjarig

  1. één jaar durend
     De lingeriezaak op het Zwaanshals vierde onlangs het eenjarig bestaan.[3]
  2. één jaar oud
     Ze woonde in een tienermoederhuis in Zoetermeer samen met haar eenjarige dochtertje, geboren uit een voorbije relatie, de vader niet langer in beeld.[4]
  3. (plantkunde) binnen 1 jaar ontkiemend, opgroeiend, bloeiend, zaden verspreidend en afstervend
     Een hectare natuurlijk bos neemt veertig keer meer koolstof op dan een commerciële plantage van die grootte en zes keer meer dan een hectare agrobosbouw – waarbij bomen en andere meerjarige planten worden gecombineerd met eenjarige gewassen of vee (…).[5]
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Maurice Geluk
    “De juiste fit bij een cupmaatje meer” (23 december 2017) op nrc.nl
  4.   Weblink bron
    Thomas Rueb
    “Laura H. doet haar verhaal: ‘Vertrekken was de grootste fout van mijn leven’” (16 november 2018) op nrc.nl
  5.   Weblink bron
    René van Druenen
    “Brieven : Klimaat : Op naar agrobosbouw” (12 april 2019) op nrc.nl
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be