• ech·te·loos
  • afgeleid van echt met het invoegsel -e- met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen echteloos echtelozer echteloost
verbogen echteloze echtelozere echtelooste
partitief echteloos echtelozers -

echteloos

  1. zonder in de wettelijke echt te zijn verbonden, in zonde levend
    • Het echteloze paar leefde al vele jaren gelukkig samen.