Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dwang·be·vel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dwangbevel dwangbevelen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dwangbevel o [1]

  1. een namens de overheid uitgevaardigd schriftelijk bevel, gericht aan een persoon of rechtspersoon. Door dat 'bevel' verkrijgt het betreffende overheidsorgaan de mogelijkheid om een geldsom bij de betrokken persoon te incasseren.
    • Soms weet je niet half hoeveel risico je loopt bij dingen die doodgewoon lijken. Je bent met vakantie en je geeft je paspoort aan de receptioniste van het hotel waar je een kamer gereserveerd hebt. „Momentje”, zegt ze. „Ik maak even een kopie.” Maar natuurlijk. Een half jaar later krijg je een rekening van 10.000 euro voor een appartement dat iemand anders op jouw naam gehuurd heeft. Of je krijgt een dwangbevel namens de bank waar op jouw naam een lening is afgesloten. Betalen! [2] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jannetje Koelewijn 8 juni 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be