Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dui·men·draai·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord duimendraaier duimendraaiers
verkleinwoord duimendraaiertje duimendraaiertjes

Zelfstandig naamwoord

de duimendraaierm

  1. (pejoratief) iemand die niets nuttigs uitvoert
     Bij de deur zit een vent in een hokkie. Zo'n duimendraaier met een doosje shag. Allemaal van onze centen.[1]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Kronkel (ps. van Simon Carmiggelt)
    Onrecht in: Het Parool  , jrg. 33 nr. 8690 (15 mei 1973), p. 3 kol. 7 op nrc.nl