• drink·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen drinkbaar drinkbaarder drinkbaarst
verbogen drinkbare drinkbaardere drinkbaarste
partitief drinkbaars drinkbaarders -

drinkbaar

  1. (van iets vloeibaars) veilig in te nemen of te nuttigen
    • En zou die zelf wel eens zoet water uit zeevis gewonnen hebben? Zijn gids zegt dat het kàn: alle vissen bevatten drinkbaar water, elke grote zeevis heeft langs zijn ruggengraat een reservoir zoet water, je hoeft het dier maar open te snijden om het goedje te oogsten. En mocht dat niet lukken dan is er altijd nog drinkbaar weefselvocht uit de vis of het visvlees te knijpen met een vruchtenpers. Geen zeeman hoeft zonder zoet water te zitten. [1] 
  2. (van iets vloeibaars) met een goede smaak
     Ze zag dat ik verbaasd naar het wijnglas keek dat op de tafel tussen ons in stond. Ze had tenslotte geld van me moeten lenen voor het eten. Estremadura, legde ze uit. Kost minder dan drie kronen per fles maar is heel drinkbaar.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Karel Knip NRC 12 september 2015
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be