drieëntwintigjarig

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • drieën·twin·tig·ja·rig, drie·en·twin·tig·ja·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen drieëntwintigjarig
verbogen drieëntwintigjarige
partitief drieëntwintigjarigs

Bijvoeglijk naamwoord

drieëntwintigjarig

  1. 23 jaren durend
    • Gedurende dit drieëntwintigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 23 jaar
    • Bij de brand viel helaas een drieëntwintigjarig slachtoffer. 
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid