• dreg
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘haak, baggerbeugel’ voor het eerst aangetroffen in 1384-1407 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dreg dreggen
verkleinwoord - -

de dregv / m [3]

  1. (gereedschap) driearmig werpanker of een lange stok met een haak om iemand of iets uit het water te halen
  2. vishaak met drie punten
vervoeging van
dreggen

dreg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dreggen
    • Ik dreg. 
  2. gebiedende wijs van dreggen
    • Dreg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dreggen
    • Dreg je? 
74 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]